Jeugd
Augustinus wordt in 354 geboren in Thagaste (het tegenwoordige Souk-Abras), een kleine stad in het noorden van het huidige Algerije, een gebied dat in die tijd deel uitmaakte van het Romeinse rijk. Zijn vader Patricius staat als nogal onbehouwen te boek, maar zijn moeder Monnica is een gelovige vrouw, die haar zoon vanaf zijn prilste kinderjaren laat delen in haar Christelijk geloof.
Het gezin heeft het niet breed, zodat als Augustinus zestien jaar is zijn ouders zijn opleiding niet meer kunnen betalen en hij zijn dagen gaat slijten op straat. Uit die jaren stamt het beroemde verhaal van de perendiefstal, waar hij later veel last van krijgt, zo lezen we in zijn Belijdenissen (Confessiones, ). Met zijn losbandige wijze van leven doet hij zijn moeder veel verdriet.
Gelukkig kan hij een jaar later met geld van een weldoener retorica gaan studeren in Carthago. Hier maken we kennis met zijn geestdrif voor wijsheid (hij leest onder andere Hortensius van de filosoof Cicero), maar ook met zijn begeerte naar zinnelijk genot en amusement. Daarnaast voelt hij zich aangetrokken tot het manicheïsme, een vroeg-Christelijk dwaalleer, en krijgt hij via hen interesse in de sterrenwichelarij. Hij houdt dit alles zo’n negen jaar vol, maar wil er dan ook niets meer mee te maken hebben en beschouwt hij zijn afzwering als een van de vele stappen, die hem dichter bij God brengen.
Augustinus wordt, als de nummer één van zijn opleiding, op zijn twintigste al rector in Carthago en krijgt tevens een relatie met een jong meisje. Samen krijgen zij een zoon, Adeodatus. Hun relatie duurt dertien jaar, maar zijn moeder ziet niets in haar; zij vindt haar beneden zijn stand en wil dat hij gaat trouwen met een dame van hogere afkomst. Met pijn in zijn hart stuurt hij haar weg. Omdat hij ook teleurgesteld is in het gedrag en de werklust van zijn studenten, vertrekt hij naar Rome. Daar is het echter niet veel beter en ze betalen ook nog eens slecht voor zijn lessen. Tot overmaat van ramp wordt hij ziek. Augustinus ervaar dit alles alsof hij in de hel is aanbeland, zo schrijft hij later.
Het geluk lacht is hem echter weer toe als in Milaan de functie van staatsprofessor in de retorica vrijkomt en hij wordt voorgedragen. Met beide handen neemt hij de uitdaging aan; hij is dan dertig jaar. Terwijl hij echter op het oog een geslaagd man is en door velen wordt geprezen, is zijn hart onrustig, leidt hij een onbetstemd leven en is hij op zoek naar waarheid. Hij heeft namelijk geen antwoord op grote vragen als: wie ben ik, waar komt het kwaad vandaan en wie is God?
Dan hoort hij in zijn tuin vanuit een huis in de buurt een kinderstem roepen: “Neem en lees, neem en lees.” Hij kan het niet anders verstaan dan als een opdracht van God, rent terug naar de plek waar hij het boek van de apostel Paulus had laten liggen, slaat het open en leest de eerste tekst waar zijn oog op valt: ‘Geen bras- en slemppartijen, geen ontucht en losbandigheid, geen tweespalt en jaloezie. Bekleed u met de Heer Jezus Christus en geef niet toe aan uw eigen wil die begeerten in u opwekt.’ Opeens, aan het eind van deze zin, stroomt er zoiets als een licht van zekerheid zijn hart binnen, alle duistere twijfels vluchten weg en weet hij waar hij zijn onrust en wanhoop kwijt kan: Augustinus vindt zichzelf terug in God. Uit dit moment komt de zin voort waar hij beroemd mee is geworden: ‘Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U.’
Meteen breekt hij met zijn in zijn ogen slechte leefgewoonten, doet afstand van zijn leerstoel, breekt zij verloving af en laat zich op Paasmorgen van het jaar 387 door bisschop Ambrosius dopen.
Hierna gaat hij terug naar Afrika, geeft zijn bezittingen aan de armen en trekt zich terug in zijn geboorteplaats Thagaste om met een aantal geestverwanten het leven van een monnik te gaan leiden en boeken te schrijven, waar hij al snel faam mee verdient. Enige tijd later wordt hij tijdens een bezoek aan Hippo tegen zijn zin tot priester en later tot bisschop gekozen. Vanaf dat moment vervult hij meerdere rollen: kloosterling, pastor, zielzorger, polemist, rechter en polemist. Het volk draagt hem op handen.
Augustinus sterft, 75 jaar oud, op 28 augustus 430, terwijl de Vandalen Afrika binnentrekken en niets en niemand ontzien. Hij brengt zijn laatste dagen door in gebed en omringd door boetpsalmen die hij in grote letters op de muur van zijn kamer heeft laten aanbrengen. De stad wordt nagenoeg met de grond gelijk gemaakt, maar de bibliotheek van Augustinus blijft als door een wonder bespaard. Daaraan is te danken dat we ook nu nog Augustinus’ stem kunnen horen; in honderden preken en vele boeken als De Stad van God, Over de Triniteit en natuurlijk zijn meest populaire boek, De belijdenissen.
Na zijn dood wordt zijn lichaam uit vrees voor de Vandalen overgebracht naar Sardinië en later naar Pavia. Daar wordt zijn lichaam bijgezet in de basiliek San Pietro in Ciel d’Oro. Augustinus wordt als heilige vereerd. Op de liturgische kalender van de Rooms-Katholieke Kerk staat de gedachtenis van Augustinus op 28 augustus, de datum waarop hij overleed.